Pé Hawinkels

Illlustratie ter gelegenheid van de Pé Hawinkelsprijs, 2017

* Schrijver en publicist Pé Hawinkels maakte wekelijks pasfotootjes van zichzelf en plakte de honderden portretjes boven zijn spiegel, in zijn studentenkamer in de Mr. Franckenstraat (Nijmegen). Ik fietste jarenlang onwetend langs het pand.

 

 


 

Update 1:

Ik ben mega-trots want in september 2017 was mijn werk onderdeel van de Hawinkels-expo in de OBGZ, Nijmegen. Mijn tekening werd er levensgroot tentoongesteld.

 


Update 2:

Mijn getekende ode aan Hawinkels is op papier verschenen! Het boek veertig jaar n.P is gepresenteerd, op initiatief van het Collectief Vrienden van Pé: zij vroegen mij en drie andere Nijmeegse dichters om Hawinkels te eren. Het boek met hervonden werk van Hawinkels, speciaal gecomponeerde jazz-suites, essays, krantenknipsels én dus mijn ode is inmiddels al uitverkocht, mede doordat Arjan Peters het in de Volkskrant vier sterren gaf.

Bij de feestelijke presentatie droeg ik een rede voor, met op de achtergrond deze animatie (maar dan in een variant van 10 minuten).

 

VOORBIJGANGERS

Waarom sta ik hier? Waarom sta uitgerekend ik hier, om te spreken?

Ik heb Pé niet gekend, nooit ontmoet, ik ben pas laat geboren, de lengte van onze levens is te kort om ergens te overlappen. Er is niet één jaar waarin we allebei bestonden.

Maar zelfs als dat wel zo was: wat gaf mij het recht? Het leek me hypocriet om te schrijven over iemand die ik niet ken, er zijn toch mensen die dat wel, die wel weten, die het recht hebben om te herdenken.

Toen ik werd gevraagd om hier te staan woonde ik nog in Nijmegen-Oost, in de Jan van Goyenstraat. Ik was student-af, zat op mijn kamer, aan mijn bureau met leeg papier voor me. Ik had die nacht over Pé gelezen. Ik lag als een spons tussen de dekens: als een spons die in een plasje water ligt en alles op wil nemen, die de randen van de plas naar zich toe trekt, die grip zoekt op iedere druppel. Ik lag in bed en las tot de zinnen begonnen te trillen. Na pagina’s vol brieven, informatie, biografische gegevens was ik nog steeds niets wijzer: hoe beter je iemand kent, hoe meer je beseft wat er nog te weten valt. Pas als je iemand leert kennen zie je meer lagen, complexiteit, dan zie je hoe weinig je pas weet. Ik viel in slaap met het idee dat ik, waarom ik, ik ben maar een voorbijganger.

’s Ochtends ben ik de wijk in gegaan: naar dit huis. Vijf jaar heb ik in de buurt van dit gebouw gewoond, ik ben er onwetend langs gefietst, zes keer per week heen, zes keer per week terug. Zeshonderdvierentwintig keer per jaar. Nu ga ik zitten, op het muurtje bij een overliggend café en ik pak papier en potlood.

Er loopt een man met hond voorbij. Hij vraagt wat ik teken.

– Dat huis daar.

En waarom?

– Ik ben op zoek. Naar iemand die daar woonde.

Moet je niet aanbellen?

– Nee, ik zoek het in de gevel, ik zoek naar iets in de kieren van de kozijnen, achter de muren. Ergens in de plooien van dit huis, moet iets zijn wat ik kan vangen.

Wie was het dan?

– Een schrijver, die hier op kamers zat.

Ik loop met de man mee, dichterbij, en van onder een raam wijs ik hem de plek waar Pé een bureau had staan zoals het mijne, waar hij in bed lag, waar hij lag te lezen.

– In die kamer, zeg ik, is hij gevonden.

Ben jij student?

– Nee, maar wel geweest. Ik woon hier om de hoek.

Woon je op kamers?

– Ja.

Ben jij ook schrijver, vraagt de man.

– Dat weet ik niet.

Thuis sla ik mijn boek weer open en blijf hangen op de pagina’s met pasfoto’s. Pé maakte honderden pasfotootjes en plakte ze boven zijn spiegel tot de muur van zijn kamer vol hing, van plint tot plafond, met ontelbare foto’s. Een muur vol gezichten, achter deze gevel.

Ik heb er vierhonderd nagetekend, vierhonderd koppen met snorren, baarden, hoeden en brillen, op zoek naar iets. Ik boog me zo dicht over mijn papier dat het zwartwit aan mijn ogen bleven plakken. Als ik weg keek zag ik Pé in diapositief. Vierhonderd hoofden, een fractie van de originelen, en ik heb ze op mijn muur geplakt. Ik ben er voor gaan staan. Er moest iets zijn wat Pé zou doen kennen, een groef, een blik, een trek in zijn ooglid. Ergens in de plooien van zijn gezicht moest iets zijn wat ik kon vangen.

Ik heb het niet gevonden. Of misschien toch, ik vond opnieuw de onmacht van voor een huis staan, voor een gevel die zich niet laat kennen. Als ik vandaag ergens op mag proosten, dan is het dat:

Soms is het alleen het ongrijpbare, dat grijpbaar is.